Hoogbegaafden herkennen elkaar vaak onderling, maar een definitie geven is veel lastiger. Lang werd hoogbegaafdheid min of meer gelijk gesteld met het hebben van een hoge intelligentie. Praktisch voordeel daarvan is dat intelligentie meetbaar is. Hoogbegaafden zelf echter zien vaak hun 'anders denken' als kenmerk van hun hoogbegaafdheid.
Hoogbegaafdheid betekent een hoger niveau van bewustzijn, grotere sensitiviteit, een groter vermogen tot het begrijpen van waarnemingen en het omzetten daarvan naar intellectuele en emotionele ervaringen.
Hoogbegaafdheid benaderen wij als een (zeer) hoge mate van alertheid, op zowel cognitief, gevoelsmatig als zintuigelijk vlak. Deze alertheid uit zich in vele vormen: het stellen van honderden vragen, een creatief idee, een heftige emotie, een hoge lat, ...
Intelligentie probeert toekomstige vrijheid van handelen te vergroten en toekomstige mogelijkheden open te houden.
Er zijn de afgelopen honderd jaar ruim tweehonderd definities en modellen van hoogbegaafdheid ontwikkeld. Aanvankelijk lag de focus op hoge intelligentie en het onderzoek naar hoogbegaafdheid concentreerde zich op theorieën over intelligentie en het meten ervan. De beroemde Terman-studies zijn hier een voorbeeld van. Terman onderzocht de relatie tussen de gemeten hoge intelligentie van kinderen en het latere succes in hun leven. Hij concludeerde dat hoogintelligente kinderen weliswaar redelijk succesvolle volwassenen werden, maar tot zijn verbazing kwamen er geen Nobelprijswinnaars voort uit zijn geselecteerde onderzoeksgroep. Saillant detail is dat een kind, dat vanwege te lage (gemeten) intelligentie buiten de onderzoeksgroep viel, wel een latere Nobelprijswinnaar bleek te zijn.
Sinds de jaren ’70 van de vorige eeuw zetten meerdimensionale modellen de toon. Deze houden rekening met persoonlijkheidskenmerken als motivatie en creativiteit naast intelligentie. Ook kwamen er al snel omgevingsfactoren bij. In het Nederlandse onderwijs worden de meerdimensionale modellen van Renzulli/Mönks en van Gagné of Heller het meest gebruikt.
Het oorspronkelijke model van Renzulli uit 1976 beschrijft hoogbegaafdheid als een samengaan van drie aanlegfactoren: een groot intellectueel potentieel, een hoge mate van creativiteit en een sterke motivatie. Mönks heeft hieraan later nog factoren uit de omgeving van het kind toegevoegd: gezin, school en “peers” (ontwikkelingsgelijken). Pas bij een goed samenspel van deze zes factoren kan hoogbegaafdheid zich ontwikkelen en kunnen bijzondere prestaties zichtbaar worden. Wanneer je echter dit model als definitie van hoogbegaafdheid opvat, stuit je op het probleem dat een ongemotiveerd kind, ook al is er sprake van een grote intelligentie en creativiteit, niet als hoogbegaafd kan worden aangemerkt. Desgevraagd bevestigde Renzulli inderdaad dat een hoogbegaafd kind, dat geen prestaties laat zien, volgens hem geen recht heeft op een plaats in een plusklas.
In latere modellen, zoals van Gagné of Heller zien we dat factoren als motivatie en creativiteit niet langer een essentieel driemanschap vormen met het intellectueel potentieel. Onder invloed van de theorie van meervoudige intelligentie van Gardner is er onderscheid gemaakt in een zes- of zevental begaafdheidsfactoren. Deze begaafdheidsfactoren kunnen zich uiten op acht prestatiegebieden. Het ontwikkelproces naar die prestatie toe wordt beïnvloed door persoonlijkheidsfactoren en omgevingsfactoren. Bij Gagné speelt ook toeval of kans een beïnvloedende rol. Wanneer de onderlinge dynamiek optimaal is, zou dit volgens Gagné tot prestaties op bovengemiddeld niveau moeten leiden en op enkele gebieden tot prestaties op hoogbegaafd niveau. Bij dit multifactorenmodel kan je beter verklaren aan welke factoren het ligt, dat de ene mens wel en de andere mens niet tot uitzonderlijke prestaties komt.
Hoogbegaafdheid was lange tijd alleen een zaak van kinderen. Aandacht voor hoogbegaafde volwassenen was er nauwelijks. Onderzoek daarnaar beperkte zich tot mensen met zeer uitzonderlijke, geniale prestaties. De laatste jaren komt er meer aandacht voor hoogbegaafde volwassenen en Nederland speelt daarin een actieve rol.
Het Delphi-model Hoogbegaafdheid is in 2006-2008 in Nederland ontwikkeld door twintig experts, die professioneel met hoogbegaafde volwassenen werken en ook zelf hoogbegaafd zijn. Zij vonden dat de definities van hoogbegaafdheid te veel leunden op een hoog IQ, terwijl zij meenden dat hoogbegaafdheid veel meer is dan alleen dat. Bovendien zagen zij het als een bezwaar dat prestatiegerichte definities een dominante positie innamen. Tenslotte vonden ze het onjuist dat in de meeste modellen hoogbegaafdheid niet vanuit de hoogbegaafde zelf gedefinieerd werd. Dit leidde uiteindelijk tot een existentieel model met de volgende definitie:
Een hoogbegaafde is een snelle en slimme denker, die complexe zaken aan kan. Autonoom, nieuwsgierig en gedreven van aard. Een sensitief en emotioneel mens, intens levend. Hij of zij schept plezier in creëren.